Op het IJe Oort wierde een lantaarn opgeregt

In de loop van de 16de en 17de eeuw werd de vaarroute langs de westzijde van de Zuiderzee steeds belangrijker. Vanuit Amsterdam, Hoorn en Enkhuizen voer men makkelijker uit naar de Noordzee, en dan verder de wereld in. Hoewel de hoogtijdagen van de Gouden Eeuw aan het einde van de 17de eeuw voorbij waren, bleef de Republiek der Nederlanden de wereldhandel nog tot ver in de 18de eeuw beheersen. 

Op de Zuiderzee kon het behoorlijk spoken, vooral door noordwester- en zuidwester stormen die het water flink opstuwden. Er zijn dan ook heel wat schepen vergaan; bij het droogleggen van de voormalige Zuiderzee zijn meer dan 400 wrakken gevonden.

Om veilig over de Zuiderzee te kunnen varen waren, behalve grote deskundigheid, allerlei hulpmiddelen nodig zoals drijvende tonnen die de vaarroutes en ondieptes markeerden en vuurbakens om te navigeren en te voorkomen dat de schepen op de kust liepen. In de 17de eeuw verzorgde Enkhuizen de betonning en bebakening met palen, en inde daarvoor ‘paalgeld’. Amsterdam verzorgde de vuurbakens en berekende daarvoor een jaarlijkse belasting aan de schippers, het vuurgeld.

Op 26 november 1699 gaven de Staten van Holland en West Friesland, daartoe aangespoord door de Zuiderzeeschippers en de Amsterdamse burgemeester en lid van de Commissie der Pilotage, Nicolaes Witsen (1641 -1717) de opdracht:

"dat op het Eyland Marken en den Gelderschen Hoek ijder een vuurbaaken
ende op het IJe-oort een Lantaarn wierde opgeregt"

In het voorjaar van 1700 startte vrijwel tegelijkertijd de bouw van de drie ‘Suyderseese Vuur Bakens’, bij Enkhuizen, het eiland Marken en Durgerdam.

Hoe de Commissie der Pilotage te werk is gegaan is goed te reconstrueren omdat de gehele boekhouding uit de periode 1698-1706 bewaard is gebleven. Van het leggen van het fundament, de opdracht tot het vervaardigen van de gedenksteen, tot het ontwerp en opzetten van de lantaarn, alle namen van aannemers en leveranciers zijn bekend, even als de daarmee gemoeide bedragen.

Het ontwerp van de drie vuurtorens is identiek, een vierkante toren van drie verdiepingen, totaal ongeveer 15,5 meter hoog, met een plat dak waarop een kolenvuur werd gestookt. De voorkeur van de schippers ging uit naar een open kolenvuur waarvan het schijnsel veel verder reikte. Maar bij Amsterdam en later ook bij Enkhuizen zullen de torens, om kosten te besparen, voorzien worden van een lantaarn.

Het baken bij Durgerdam moet op het strategisch in de Zuiderzee gelegen, zuidelijkste puntje van IJdoorn of IJ oort (oort betekent punt) verrijzen.

IJdoorn is een buitendijkse polder die behoort tot het oude Waterlandse hoogveengebied, ten oosten van Durgerdam. De Sint Elisabethsvloed van 1421 verzwolg het daar gelegen gehucht IJdoorn. Na de vloed werd een zeedijk aangelegd en in de bocht van die dijk ontstond het dorp Ydoornickerdam, later verbasterd tot Durgerdam.

Rond 1520 werd het oostelijk deel van IJdoorn nog bewoond, maar halverwege de 16de eeuw werd de buitendijkse nederzetting verlaten. In de volgende eeuwen werd het gebied voornamelijk gebruikt als weidegrond die in de winter vaak blank stond.

Vanaf de Gelderse IJssel, over de Zuiderzee, worden in 5 schepen 63.500 bakstenen bij IJdoorn afgeleverd. Later volgt nog een lading van 32.000 moppen en 40 ton cement. Er wordt in een rap tempo gegraven, geheid en gebouwd. Al op 3 juni 1700 kan door Jan Witsen Lambrechtszoon, een neef van Nicolaes Witsen, de eerste steen worden gelegd.

Ter herinnering aan de eerste steenlegging wordt een zilveren gedenkpenning geslagen. Op de zijkant van de gedenkpenning staat gegraveerd:

"Jan Witsen: L:Brsoon heeft D: eerst steen gelijt door belijt van D.Hr N. Witsen Ao 1700 den 3 Junij."

Van het stempel van deze gedenkpenning, met op de voorzijde een afbeelding van de drie vuurtorens en op de keerzijde het wapen van Amsterdam, werden later de vuurloodjes geslagen.  Schippers op de vaarroute waren verplicht baken- of vuurgeld te betalen voor het onderhoud van de torens. Het vuurbakenlood werd als kwitantie verstrekt.

De baaklantaarn op het dak van de vuurtoren wordt in 1702 vervaardigd en geplaatst door het Amsterdamse bedrijf van de kunstenaar en uitvinder Jan van der Heyden, ook specialist in straatlantaarns en brandspuiten. De lantaarn is voorzien van een lamp met negen zeer dikke, katoenen pitten en wordt gestookt met raap- of traanolie.

Omdat het uiteinde van de polder zeer te lijden had van de stroming en golfslag in de Zuiderzee vinden in de loop van de 18de eeuw vele herstel reparaties aan de beschoeiing en aan de toren plaats. Uit de verslagen van de jaarlijkse inspectiereizen blijkt onder andere dat aan de zuidwest kant van de toren de grond onder de stenen glooiing is weggespoeld zodat "de stenen als het ware op het punt staan in de zee te kantelen". En dat "thans het geheele gebouw geen genoegzame zeeweringe heeft (… ) te vreese staat in korte jaren het gebouw rondzomme van het waater word ingeslooten"

Aan de westzijde van de toren is inmiddels een diepe inham ontstaan en aan het einde van de 18de eeuw was er zoveel land weggeslagen dat de toren bijna geheel in het water stond. Het is niet duidelijk of er toen al sprake was van een eiland maar het terrein rond de toren was zo drassig dat de toegang vanaf de IJdoorn polder altijd al via een brug liep.

Gedurende de gehele 18de eeuw bleef de commissie der Pilotage bezig met groot onderhoud om te voorkomen dat de vuurtoren verloren zou gaan.

Aan het begin van de 19de eeuw wordt de vuurtoren onderdeel van een militair strategisch plan; de posten van Kraijenhoff.